Gewei & vacht
Leuk & interessant
Het mannetje (hert) heeft een gewei, wanneer hij zeven maanden oud is beginnen de rozestokken beginselen van het gewei te ontwikkelen. Als het dier een jaar oud is zijn de rozenstokken volgroeid en begint de groei van het eerste gewei. Dit gewei is een spiesgewei, daarna wordt het elk jaar groter en zwaarder met meer vertakkingen, ook wel enden genoemd. Een volgroeid gewei heeft meestal meer dan acht maar maximaal 12 enden. Bij voedselgebrek of andere problemen komt het voor dat een gewei in het volgende jaar niet groter is of dat het onregelmatig gevormd is. De ontwikkeling van het gewei is ook sterk afhankelijk van kalkarme of kalkrijke gebieden. Bij mannetjes ouder dan 12 jaar wordt het gewei vaak weer kleiner. Elke nawinter wordt het gewei afgeworpen waarna meteen de groei van een nieuw gewei begint. Dit is rond juli voltooid en hard. In augustus verwijderen de mannetjes de basthuid (fluweelachtige huid) door deze langs takken en boomstammen te schuren.
Het leefgebied van roodwild zijn uitgestrekte bossen met loof- en naaldhout e afgewisseld met open vlaktes. Edelherten zijn planteneters en eten graag gras, heide, boomschors, knollen, wortels loof, enzovoort. Een volwassen mannetje kan een schofthoogte bereiken van 130 cm en een lichaamslengte van 2 meter en weegt ongeveer 120 a 180 kilo. Het edelhert is de gehele dag door actief, maar in gebieden met menselijke activiteit vooral vroeg in de ochtend en laat in de avond. s' Ochtends grazen ze vaak op graslanden maar bij harde wind en regen zoeken ze beschutting in dichte bossen. Overdag blijven ze verscholen in hun habitat en tegen de avond gaan ze naar de velden om te eten.
De zintuigen van een edelhert zijn uitstekend ontwikkeld. Ze kunnen tot een afstand van wel 300 m ruiken. Edelherten kunnen de kleinste beweging op grote afstand waarnemen. Dit komt omdat hun ogen ver uit elkaar staan waardoor ze zonder hun kop te bewegen een aanzienlijke terreinbreedte kunnen overzien. Edelherten kijken een object dat niet vertrouwd wordt, minuten lang onbeweeglijk aan. Geluid kunnen ze op grote afstand waarnemen. Edelherten slapen per dag 2 uur, rusten 5 uur, herkauwen 6 uur en zijn 4 uur bezig met persoonlijke verzorging en sociale contacten. De overige 7 uur zijn ze bezig met voedsel zoeken en eten.
In zomer en winter vormen de herten groepen (roedels). De hinden en onvolwassen dieren van beide geslachten vormen aparte roedels. Hindenroedels worden geleid door een dominant vrouwtje met kalf; de leidhinde. Zij loopt voorop en wordt in kritieke situaties altijd gevolgd. Verliest zij helaas haar kalf, dan zal een andere hinde, met kalf, haar plaats innemen. De volwassen mannelijke dieren vormen afzonderlijke van de hinden gescheiden roedels. Rond de paartijd (bronst) vallen de mannelijke roedels uiteen en zoeken de herten de roedels met hinden op. Minder sterke herten leiden dan een vaak zwervend bestaan.
Vanaf september ontstaat er onrust onder het roodwild en zoeken de volwassen herten een bronstplaats. Afhankelijk van de wildstand kan een sterk hert, het plaatshert, een bronstroedel van verschillende hinden bijeendrijven. Een bronstroedel wordt uiterst hardnekkig verdedigd tegen andere rivaliserende herten. Door te burlen, een soort geloei, maakt het plaatshert duidelijk dat dit zijn roedel is. Is er een hert dat de strijdt aandurft kan er een akelig gevecht met het gewei ontstaan De mannetjes maken modderputten met hun gewei of ze gebruiken natte plekken in het terrein, die ze met urine besprenkelen (zoelbaden). Hierin wentelen ze zich. Met het laagje modder dat zo op hun huid ontstaat, imponeren ze de vrouwtjes. Als een hinde wil paren, brengt zij een speciale geur voort. Het mannetje wordt door deze geur aangetrokken. Na de bronst zijn de mannelijke dieren vaak uitgeput door de forse inspanningen, maar ook omdat ze gedurende ongeveer een maand nagenoeg geen voedsel tot zich nemen. Hun lichaamsgewicht kan tot dertig procent afnemen.
Eind mei- juni, na een draagtijd van acht en een halve maand, wordt één kalf (zelden twee) geboren dat bij de geboorte ongeveer 60 cm lang is. Hinden die een kalf verwachten, zonderen zich van het roedel af. Een kalf heeft witte vlekken op zijn vacht die na twee maanden weer verdwijnen. Het kalf kan al na enkele minuten lopen en na 7-10 dagen zijn moeder volgen. De eerste twee weken blijft het jong echter vaak alleen en komt de moeder alleen terug om het jong te zogen. Gedurende deze tijd drukt het jong zich tegen de grond, verscholen in hoog gras of tussen het struikgewas. Het jong wordt zo'n zes tot tien maanden gezoogd. Binnen de roedel vormen zich soms crèches van meerdere jongen, die vaak met elkaar spelen. Het kalf blijf twee jaar bij de moeder. Na ongeveer zeven jaar zijn de jongen volgroeid.
Mannetjes zijn na een tot drie jaar geslachtsrijp, vrouwtjes na twee á drie jaar. Jonge herten verlaten vaak hun geboortegebied zodra ze zelfstandig zijn. Hinden blijven meestal trouw aan hun geboorteplek. Edelherten worden maximaal vijfentwintig jaar oud, maar vaak niet ouder dan vijftien jaar.
Sporen
Het edelhert maakt gebruik van wissels, regelmatig of veelvuldig belopen paadjes, die vaak ook door andere dieren worden gebruikt. Deze wissels zijn 30 cm of meer breed. In de lente is het edelhert in de rui en kunnen flinke plukken haar worden gevonden aan prikkeldraad, in legers en soms tegen de stam van schuurbomen. De haren zijn grijsbruin, dik en 55 mm lang. Ze voelen stroef aan en breken gemakkelijk.
In het voorjaar verliezen edelherten hun gewei. Deze geweien zijn moeilijk te vinden omdat ze nauwelijks opvallen in de bladlaag en ze door knaagdieren worden beknaagd en zo uiteindelijk verdwijnen.
Edelherten maken gebruik van modderbaden, ook wel zoelen genoemd. Deze bevinden zich diep in de bossen of aan randen van moerassen en plassen. Zowel mannetjes als vrouwtjes maken hier het gehele jaar door gebruik van en in de omgeving zijn soms schuurbomen te vinden. De schuurbomen die de edelherten gebruiken kunnen tot op wel twee meter hoogte compleet ontschorst of gepolijst zijn.
Vraatsporen
Vraatsporen van edelhert zijn te vinden aan korenaren. Edelherten rissen deze vaak af, ook wanneer het graan nog niet rijp is. Ook trekken ze onvolgroeide bieten uit of eten ze van volgroeide bieten. De brede snijtandafdrukken zijn dan vaak goed te zien, ze lijken op die van een mens die bijvoorbeeld een appel eet.
Edelherten hebben alleen snijtanden in hun onderkaak. Ze drukken hun ondersnijtanden tegen boomschors en trekken naar boven toe een lange reep los. Hierbij ontstaat aan de onderkant van de reep een scherp snijvlak en aan de bovenkant een rafelige rand. In de winter zit de schors vaster aan de boom en schrapen ze met de tanden stukken schors af. Hierdoor ontstaan tot op twee meter hoogte, brede tandafdrukken in de lengterichting van de stam. Dikwijls gebeurt schorsvraat aan een zijde, maar ook wel rondom de boom.
Veegsporen
In de late zomer of vroege herfst vegen edelherten de basthuid van hun gewei af (bastvegen). Dit doen ze meestal aan jonge, buigzame boompjes met laaghangende takken, maar ook wel aan wat forsere bomen. Hierdoor ontstaan krassen en inkervingen van de geweipunten in de schors en gaan er stukken bast van de boom af. Deze sporen zitten vaak op ongeveer 1 meter hoogte en meestal aan een kant van de boom.
In de bronstperiode slaan herten, als territoriummarkering en om te imponeren, tegen bomen en struiken (vallen ze als het ware aan). Hierdoor ontstaan geheel andere sporen. In de schors ontstaan diepe krassen op een hoogte tussen 60 en 120 cm, die meestal rondom de boom zitten en over meerdere bomen verspreid.
Loopsporen
De hoefafdrukken van een mannetje zijn een stuk groter dan die van een vrouwtje. Een mannetje heeft 6-7 cm brede en 8-9 cm lange prenten en een vrouwtje 4-5 cm brede en 6-7 cm lange prenten. Afhankelijk van de manier van voortbewegen, zijn soms ook de bijhoeven te zien. De paslengte in stap bedraagt 80 tot 150 cm, in galop tot wel 3,5 meter.
Bekijk ook dit filmpje.